Jan Boer (Rottum 1899 – Groningen 1983) volgde een opleiding tot onderwijzer. Hij gaf les in Groningen en in Meppel, waar hij in 1946 directeur van de kweekschool werd. In 1949 werd hij inspecteur van het lager onderwijs in de gemeente Groningen.
Als achttienjarige publiceerde hij zijn eerste gedicht: Jong Wicht in het tijdschrift Groningen, de voorloper van Maandblad Groningen. In 1929 publiceerde hij zijn eerste dichtbundel: Nunerkes, de bundel is verlucht met tekeningen van Ploeglid Jan Alting. Verscheidene bundels volgden, waaronder het meermaals herdrukte Hoes en Hof (1951), Roemte en voart (1954) en Waddenlaand (1956). Een serie berijmde balladen zijn gebundeld in Vonken van het Verleden (1937), ‘legenden en volksoverleveringen in het dialect van Hunsingo’. De in de jaren ’60 in het Nieuwsblad van het Noorden gepubliceerde verhalen zijn gebundeld in Onner aigen volk (1964) en Hogelandster verhoalen (1968). Verder schreef hij enkele blijspelen, onder meer: Op roege hörn (1929) en Hoozeveling (1934).
Jan Boer maakte zich sterk voor de kwaliteitsverhoging van de Goninger literatuur. Zijn visie op taal en literatuur beschreef hij in zijn essay Aanzain en wezen van ’n moudertoal. Hij was voorzitter van de in 1956 opgerichte Grunneger Schrieverskring. Hij verzorgde bloemlezingen van andere schrijvers. In 1947 en 1948 was hij, samen met Sien Jensema, redacteur van het Maandblad Groningen. In 1956 werd Jan Boer onderscheiden met de Hendrik de Vriesprijs van de stad Groningen. [JG]
Het gedicht ‘De kampen leeg…’
Lit.: H. Diemer en J. Loer, Twee eeuwen Gronings, n golden toal (In Boekvorm 2005). Nieuwe Groninger Encyclopedie (Regio-Projekt Uitgevers 1999).