Lourens Visser

De komende tijd stellen we in een reeks artikelen onderzoekers aan u voor die zich aan de RUG met het Gronings en het Nedersaksisch bezighouden. Deze week maken we kennis met promovendus Lourens Visser.

Door: Hedwig Sekeres

In september 2020 is Lourens Visser begonnen als promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek gaat over het historische gebruik van de zogenoemde bijwoorden van graad – woorden zoals ‘zeer’ of ‘enigszins’ – in de West-Germaanse talen. En daar hoort natuurlijk ook het Nedersaksisch bij. In de recente geschiedenis zijn deze woorden aan grote verandering onderhevig geweest, maar over het vroege gebruik is nog weinig bekend. In dit artikel maken we kennis met Lourens en zijn taalhistorisch onderzoek.

Taalgeschiedenis
Tijdens de middelbare school vroeg Lourens zich bij de lessen Duits al af waar de naamvallen vandaan kwamen, en hoe het komt dat het Nederlands geen naamvallen heeft. De geschiedenis en verandering van talen waren voor hem dus al vroeg interessant, maar hij had niet overwogen om er zijn studie van te maken begon aan de bachelor Informatica. Omdat dit toch niet helemaal zijn ding bleek, besloot hij van studie te wisselen. Eerst twijfelde hij nog tussen Engelse Taal & Cultuur en Taalwetenschap, maar uiteindelijk gaf zijn interesse voor (taal)geschiedenis de doorslag, en koos hij voor Engels. Hier combineerde hij de taalkundevakken met vakken over middeleeuwse literatuur.

Na zijn bachelor ging Lourens door met de onderzoeksmaster Taal & Cognitie, waar hij zijn scriptie schreef over veranderingen in het gebruik van bijwoorden van graad in het Oud- en Middelnederlands. Het huidige project is daarmee deels een uitbreiding van deze scriptie. Lourens wordt begeleid door hoogleraar Nederlandse taalkunde prof. dr. Jack Hoeksema en hoogleraar Nedersaksische / Groningse taal en cultuur prof. dr. Martijn Wieling.

‘Erg leuk’ en ‘veel goed’
Het onderzoek gaat dus over de vroege geschiedenis van bijwoorden van graad in de West-Germaanse talen: het Nederlands, Engels, Duits, Fries en Nedersaksisch. Bijwoorden van graad zijn woorden als ‘erg’ of ‘een beetje’, die een andere bepaling kunnen versterken of juist verzwakken. Veel van deze woorden hebben een deel van hun letterlijke betekenis langzaam verloren, en zijn eigenlijk meer functiewoorden geworden dan inhoudswoorden. Wanneer je bijvoorbeeld zegt dat iets ‘erg leuk’ is, heeft ‘erg’ al niet meer dezelfde betekenis als wanneer je iets gewoon ‘erg’ zou noemen. De negatieve lading van het woord ‘erg’ is dus langzaam verdwenen in het bijwoord van graad.

Naast de veranderingen in de betekenis vinden er bij bijwoorden van graad ook vaak veranderingen plaats in de manier waarop de woorden gebruikt worden. In het Middelnederlands was het bijvoorbeeld mogelijk om te zeggen dat iets ‘veel goed’ is, waar wij nu ‘heel goed’ of ‘erg goed’ zouden zeggen. Hoewel de betekenis van ‘veel goed’ erg vergelijkbaar is, klinkt dat voor ons als moderne sprekers niet grammaticaal. Veel van dit soort veranderingen in de betekenis en het gebruik van deze bijwoorden zijn al bekend uit de recente geschiedenis, maar voor de middeleeuwse periode is er nog maar weinig onderzoek naar gedaan.

Oude talen, nieuwe inzichten
Lourens is juist geïnteresseerd in het ontrafelen van de vroege geschiedenis van dit soort woorden omdat dit kan helpen bij het begrip van de huidige situatie. Ook nu zijn deze bijwoorden van graad namelijk nog aan veel verandering onderhevig. Daarnaast kunnen de resultaten van het onderzoek ons iets vertellen over het onderscheid dat binnen de taalkunde gemaakt wordt tussen de woordenschat en de grammatica. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat de bijwoorden die vooral een grammaticale functie hebben zich helemaal niet anders hebben ontwikkeld dan de bijwoorden die ook een echte betekenis hadden. Dit kan erop duiden dat het onderscheid tussen woordenschat en grammatica niet zo hard is als nu gedacht wordt.

Ten slotte wil Lourens kijken naar het effect van taalcontact. In de middeleeuwen waren talen namelijk veel minder van elkaar afgescheiden dan tegenwoordig. Hoewel het Nedersaksisch ook nu natuurlijk over de grens gesproken wordt, vloeiden talen vroeger veel meer in elkaar over. Lourens is benieuwd of deze situatie er ook voor zorgde dat er meer woorden aan andere dialecten of talen ontleend werden, en of het gebruik in het West-Germaanse taalgebied toen meer overeenkwam dan nu.

Uitdagingen
Om onderzoek te kunnen doen naar deze oude talen maakt Lourens gebruik van verzamelingen oude literatuur. Deze verzamelingen, of corpora, zijn vaak al samengesteld door andere onderzoekers, waardoor hij rekening moet houden met de indeling die zij gemaakt hebben. Zo wordt niet door elke wetenschapper dezelfde indeling van woordsoorten gebruikt. Dat maakt het lastig om uit te zoeken hoe vaak een woord voorkomt als bijwoord van graad, want alles moet handmatig gecontroleerd worden.
Daarnaast is het lastig dat er in de middeleeuwen ook periodes zijn waaruit maar weinig teksten bewaard zijn gebleven. Dat betekent dat Lourens af en toe de ontwikkeling in een bepaalde periode af moet leiden uit de periodes ervoor en erna. Ook hadden talen in de middeleeuwen nog geen gestandaardiseerde spelling, waardoor hij in sommige corpora elke spellingsvariant apart zal moeten opzoeken.

Gelukkig zijn er ook dingen die geautomatiseerd kunnen worden, zoals het vinden van informatie over de auteur, de tekst of de context van het woord. Hierbij komt Lourens’ achtergrond in de informatica nog goed van pas, want daarvoor moet hij zelf programma’s schrijven.

De resultaten van het onderzoek zullen nog even op zich laten wachten, maar Lourens kan al wel vast vertellen dat hij interessante verschillen vindt tussen het Oudsaksisch en de latere varianten van het Nedersaksisch. Wordt vervolgd!

Heb je vragen over dit onderzoek? Neem dan contact op met l.j.visser@rug.nl.