Titia K. E. de Haas-Okken (Solwerd 1853 – Zwolle 1928) was dochter van een predikant en doorliep de Franse school te Appingedam. Haar schrijverscarrière begon in 1902 toen ze langdurig bedlegerig werd. Hoewel ze sinds haar huwelijk in 1873 niet meer in de provincie Groningen woonde schreef ze in het dialect van Appingedam. Verhalen over gewone mensen uit haar geboortestreek in de tweede helft van de 19e eeuw.
In Geschiedenis van de Groninger Literatuur zegt P. J. van Leeuwen over haar: ‘De ervaringen uit de eerste twintig jaar van haar leven, het ouderlijk huis, het ambt van haar vader, het geestelijk en godsdienstig verkeer thuis en in de gemeente, het verkeer met de mensen – vooral met de eenvoudigen en armen van geest – uit haar omgeving, dit alles heeft blijvend zijn stempel gedrukt op al haar werk (…) Wat haar vóór alles bezighoudt is de mens, de gewone, alledaagse mens in zijn kleine vreugden en zorgen, in zijn lijden en eenzaamheid, in zijn geloofsstrijd en geloofskracht. Met grote gevoeligheid, die af en toe overgaat in het sentimentele.’ In haar werk zag Van Leeuwen ‘een eigenaardige mengeling van romantiek en realisme, die inherent is aan de Groninger volksaard.’
Haar verhalen verschenen in tijdschriften en dagbladen, o.a. de Appingedammer Courant en Maandblad Groningen. Tot haar dood in 1928 publiceerde De Haas-Okken negen verhalenbundels. De bekenste zijn: Olle Vrunden in Grönneger Laand (1905), In Hörn van Heerd (1906), Oabeltje Omswinder (1908) en In Tweidonkern(1921). In 1959 en 1978 verschenen nog eens twee bundels met verhalen: Damster volksleven en Uit het Groninger volksleven. In1953 werd ter herinnering aan haar een gedenksteen in de muur van de kerk in Solwerd onthuld.
In de roman Hörn van Heerd (blz 80-81) kunnen we in de oudste dochter uit het domineesgezin de schrijfster zelf herkennen:
Domnee zien òldste dòchter dei het ’t wis ook al zo wied, dat ze vedan trauwen zel?
– Joa, dei lòpt op kloarlichten dag al mit ’n meneer aan aarm.
Nee dòch vaast? En op kloarlichten dag, zeg ie? Hai, wat liek dat ja iezelk. Dat is ja zuver net òf dei in ins hailendal op riddel komen is.
– Joa, zegt dat wel. ’t Vaalt mie ook slim òf van Doomnie en Mevrauw, dat dei nait wiezer binnen.
En dei jongkerel, liek dat nòg al wat? Heb ie wel ais mit hom proat? Leert wis ook tou doomnie? – O, dàt spul liekt best. ‘k Leuf dat doar niks op te zeggen vaalt. Hai wil ook hail wel proaten. Joa, doomnie wòrdt e, moar hai is hoast kloar, noar ’t zeggen is.
Nou, men zol hopen dat dij meneer zuk nait verzind het, moar ik haar, ducht mie, dat middelste wicht veul laiver.
– Dei middelste? Òch gommes, dei is ja nòg veul te jonk, Van Buren. Dei òlste is ja nòg moar …. ja, zol ze ainliek al negentien wezen? Mie dunkt, doar zel ’t nog dik om baandjen.
Ie hebben geliek, zoo wied dòcht ik nait hèn, moar ik mog veul laiver over dei middelste heur wezen.
Op www.dbnl.org zijn HIER een aantal boeken van De Haas-Okken te lezen. [JG]
Lit: Nieuwe Groninger Encyclopedie (Regio-Projekt Uitgevers 1999). P.J. van Leeuwen, Geschiedenis van de Groninger Literatuur (Actief, 1984). www.dbnl.org